U kwam aanfietsen en ik had het niet door want ik zat te lezen op een bankje in het park, mijn rug gekeerd naar het fietspad. U kwam aangefietst en stopte bij mijn rug, u vroeg of ik Amsterdamse was. Toen ik zei dat ik dat inderdaad was vroeg u of ik wist of er een Leger des Heils-vestiging was aan de Overtoom. Vaag meende ik me te herinneren dat er daar inderdaad een is, ik dacht dat het een soort winkel was, of een veiling.
U zag er kek uit. Helemaal in het zwart, een legging-sportbroek, zwarte coltrui en een petje. Ik meen ook nog handschoenen en een klein rugzakje. U was op een racefiets, en aan uw gezichtskleur te zien was u veel buiten.
We bespraken waar het Leger des Heils, volgens ons beider geheugens, ongeveer zou moeten zitten, en toen zei u opgelucht dat ie er dan waarschijnlijk niet meer was want u was 'm, op de plek waar ie in ons beider hoofden zat, niet tegenkomen (het lag niet aan uw herinnering, hij was er gewoon niet meer). Daarna vertrok uw gezicht weer, alsof er een probleem lag.
"Hebt u dan misschien een euro voor me?" vroeg u. Natuurlijk had ik dat wel, ik zocht, vond en gaf. U liep met uw fiets naar de andere kant van de bank en vroeg of ik dan misschien een andere Leger des Heils-achtige plek zou weten in de buurt.
"Ik ben niet zo thuis in die wereld" zei ik verontschuldigend.
"Nee," zei hij, "zo ziet u er ook niet uit."
"U anders ook niet echt," zei ik toen. En ik schrok een beetje, ik zei het heel snel nadat u gezegd had dat ik er niet zo uitzag en ik vroeg me af of het niet te gretig klonk en als een uitnodiging voor een gesprek.
U zag eruit als een intellectueel, als iemand die even een rondje fietste na het eten, door het park, als iemand die heel misschien al met pensioen was of met de VUT. Maar niet als iemand die geen huis heeft.
U bleef een poosje staan want ik was weer gaan lezen omdat ik verder niet wist wat ik moest zeggen. Ik denk dat u nadacht over wat ik zei. Toen zei u: "Maar het kan raar lopen hoor." U wachtte nog even en fietste toen verder.
Toen was u alweer weg.