Ze deed aan klimmen, zowel in het echt als in een klimschuur, waar de rotsen nagebootst werden door een steile muur met kleurige objecten daarop vastgeschroefd, stevig verankerd. Het leek een muur met kinderpotjes, in vrolijke kleuren, op onregelmatige afstand van elkaar. Met grote inspanning bewogen mensen zich langs de muur omhoog. De potjes met vijf vingers vastpakkend (normaal hield je de kinderpotjes natuurlijk liever met zo weinig mogelijk vingers vast, en gooide je´m zo snel mogelijk leeg), en dat niet alleen, ook mentaal werd het ding omsloten -- niet loslaten, je mag niet loslaten was het mantra, want ook al zit je aan een touw en zal je niet te pletter vallen mocht je naar beneden storten, de sport was juist om niet los te laten. Voeten werden zorgvuldig neergezet, en dan ging het met een slakkengang (hoewel een slak waarschijnlijk zelfs sneller ging) omhoog.
Als de potjes eenmaal overwonnen waren was ze gelukkig. Eigenlijk zou je kunnen zeggen dat dit de tweede keer was dat ze het potje probeerde te overmeesteren, een keer als peuter -- het was door zindelijkheidstraining uiteindelijk gelukt. En een keer dus nu.
Na boven te zijn aangekomen kon je je eenvoudig weer naar beneden laten zakken. Of je kon naar beneden klimmen. Dat lag aan je mentale uithoudingsvermogen scheen het.
Maar naar beneden moest je helaas altijd weer.