Op zijn twaalfde, of misschien eerder al, wist Hans Hutten dat hij priester wilde worden. Ik kende hem daarvoor niet. Hij kwam uit een heel ander deel van het land, maar omdat vlakbij de school waarop ik zat een seminarie gevestigd was voor jongens die priester wilden worden, was hij al op zijn twaalfde het huis uit gegaan om zijn roeping te volgen.
Het leek alsof ie enorm wilde bewijzen dat hij maar een heel gewone jongen was. Een heel gewone jongen met een roeping. Niemand begreep daar wat van. Omdat hij ook echt een tamelijk gewone jongen was begreep niemand die roeping. Want wij waren net zo gewoon en wij hadden die roeping niet. Dit was beyond ons inlevingsvermogen.
Ik kon me ook niet voorstellen dat ouders hun zoon op zo'n jonge leeftijd naar de andere kant van het land lieten gaan en hem daar zo ver van huis en haard in z'n eentje in een groot huis met allemaal priesters zetten. Om te studeren voor iets waarvan je op die leeftijd toch geen benul kon hebben. Om over het celibaat nog maar te zwijgen.
Later dacht ik dat ie misschien geen ouders meer had.
Maar als ie geen ouders meer had dan snapte ik die roeping weer niet.
Want als je op 12-jarige leeftijd je ouders al kwijt bent geloof je toch nergens meer in. Laat staan in een god.